column in 609

De stad en vele anderen

Ik ben in Berlijn en schrijf over Amsterdam. Een tweede seizoen A’dam – E.V.A. is in de maak, en iets verder van huis vind ik de rust en concentratie om me aan acht nieuwe delen, met elk nog een veelvoud aan verhalen, te wijden. En hier vind ik ook de inspiratie. Want hoezeer Amsterdam en Berlijn ook van elkaar verschillen, de stedelijke levens van hun bewoners en bezoekers vertonen veel overeenkomsten.

Daarvoor hoef je alleen maar de Straßenfeger te lezen, de Berlijnse pendant van daklozenkrant Z. Het zomernummer bevat artikelen over ‘guerrilla- tuinieren’ op publieke stukjes gemeentegroen, protest van buurtbewoners tegen de camera-auto van Google- streetview, buurten die van karakter veranderen door het proces van gentrification, het belang van goede kinderopvang en een voormalige salesmanager die nu op straat leeft en gedichten schrijft.

Het zijn verhalen over de grootschaligheid van een stad die botst met de menselijke maat van haar bewoners; over het zoeken naar verbondenheid binnen de stedelijke anonimiteit; het zijn verhalen over de verwachtingen en dromen van hen die naar de stad gelokt worden, en de realiteit waarin die ambities vaak sneuvelen.
Dat deze verhalen van altijd en overal zijn, bewijst het boek Joseph Roth in Berlijn (uitgeverij Atlas – onder re- dactie van Michael Bienert, vertaald door Wilfred Oranje).
De Oostenrijkse journalist en romancier Joseph Roth legde in de jaren ’20 van de vorige eeuw voor verschil- lende Duitse kranten zijn observaties over Berlijn vast. Roth beschouwde zijn literaire werk voor de cultuurbij- lage minstens zo belangrijk als politieke verslaggeving en nieuwsjournalistiek. “Want”, zo schreef hij, “Ik teken het gezicht van de tijd”.
De snelheid van de maatschappelijke veranderingen in de stad laat hij zien aan de hand van individuen die deze veranderingen ondergaan. Hij schetst met humor en mededogen de instroom van Oost-Europese joden, op de vlucht voor pogroms in hun thuislanden. De reac- ties op hun komst naar de stad zijn vrijwel identiek aan de zorgen die de hedendaagse bepleiters van monocul- turaliteit uiten over ‘islamisering’. Roth beschrijft hoe de nieuwkomers hun levens proberen voort te zetten in de troosteloze nieuwbouwwijk bij het Scheunenviertel (nu het hipste gebied voor funshoppen). En nog totaal onwetend van het verschrikkelijke lot dat hun binnen enkele jaren te wachten staat.
Ook andere maatschappelijke veranderingen en technologische vernieuwingen beschrijft Roth met verbazing, zoals de komst van verkeerslichten om het gemotoriseerd verkeer in goede banen te leiden of de toenemende mondialisering die zich lokaal uit in imitaties van Parijse uitgaansgelegenheden – waar de Berlijnse goegemeente zich ‘très Français’ waant, en in de opkomst van Engelse pubs en Oostenrijkse restau- rants. Hij signaleert nieuwe vormen van massavermaak, zoals het wassenbeeldenmuseum Panopticum en het Lunapark, waarin mensen zich kirrend en gillend over lopende banden, roterende vloeren en mechanische trappen moeten begeven en zo ook zelf bron van (leed) vermaak worden voor de toeschouwers (een beetje als reality televisie nu). In een prachtige beschouwing over de ‘industrialisatie van de vermaaksindustrie’ schetst Roth de loopbaan van meisjes die beginnen als mager showdanseresje en met het klimmen der jaren en uitdijen van hun lichaam volgens een nauwgezet dienstreglement langzaam naar beneden glijden van de luxezaken in West-Berlijn, via het domein van de borde- len waar men gaat rekenen, naar een derde domein van de tippelkroegen waar armoede en zuinigheid heersen, en vandaar naar het allerlaatste domein: de straat – waar alleen toevallig geld wordt uitgegeven.
Bij Roth zijn incidenten geen opzichzelfstaande feiten en gebeurtenissen: hij laat patronen zien, legt verbanden en toont structuren. Dat is misschien wel
de grootste waarde van zijn werk: hij laat zien hoe wij mensen ons verhouden tot een wereld die voortdurend in beweging is.
Als in mei 1933 Nazi-studenten in Berlijn op de Bebelplatz voor de Staatsoper een vreugdevuur aanleggen van boeken geschreven door ‘niet-Arische’ schrijvers als Thomas Mann, Heinrich Heine en Karl Marx, publiceert Joseph Roth een later profetisch gebleken wanhoopskreet over deze barbaarse daad. Ook dit
is geen incident. Voor Roth is het glashelder dat het nieuwe ‘Derde Rijk’ een natuurlijk uitvloeisel is van het Pruisische Rijk, dat het intellect, boeken, het humanisme en Europa altijd al vijandig gezind is geweest (rijkspresident Hindenburg pochte zelfs dat hij in zijn leven nooit een boek had gelezen). Dat juist joodse schrijvers het moeten ontgelden, maakt Roth woedend.
“De onbetwistbare verdienste van joodse schrijvers voor de Duitse literatuur,” schrijft Roth, “is dat ze het urbanisme hebben ontdekt en literair verwerkt. De joden hebben het stedelijk landschap en het psychische landschap van de stadsbewoner ontdekt en beschreven. Ze hebben de diepe gelaagdheid van de stedelijke civili- satie ontsluierd. Ze hebben het koffiehuis en de fabriek ontdekt, de bar en het hotel, de bank en de lage burgerij van de hoofdstad, de trefpunten van de rijken en de achterbuurten, de zonde en de ondeugd, de stad bij dag en de stad bij nacht. (…) Dit vermogen werd de joodse schrijvers echter door bekrompen nationalistische critici en historici als een misdaad verweten.”
In 1933 verlaat Roth Duitsland voorgoed, om afwisselend in Amsterdam en Parijs te wonen en werken – in welke laatste stad hij in 1939 onder armoedige omstan- digheden overlijdt.